

In veel kerken, vooral binnen de rooms-katholieke en oosters-orthodoxe traditie, is het gebruikelijk dat zich graven of relieken van overledenen in het kerkgebouw zelf bevinden. Deze praktijk gaat terug tot de vroege eeuwen van het christendom, toen gelovigen, martelaren en belangrijke geestelijken een bijzondere plaats gaven in hun religieuze beleving. Het idee hierachter was dat deze personen, die werden gezien als uitzonderlijk vroom en dicht bij God, ook na hun dood een speciale spirituele betekenis behielden. Daarom werden hun lichamen of lichaamsdelen — de zogenaamde relieken — soms onder het altaar, in crypte kamers of zelfs midden in de kerk geplaatst. Zo ontstond de gewoonte om kerken letterlijk boven of rondom de graven van deze figuren te bouwen.
Naast deze fysieke aanwezigheid van overledenen speelt ook de visuele verering een belangrijke rol. In veel kerken hangen afbeeldingen, schilderijen of iconen van zogenoemde “heiligen” (saints). Deze heiligen zijn personen die, volgens de kerkelijke leer, een buitengewoon vroom leven hebben geleid of wonderen hebben verricht. Hun portretten of iconen dienen niet alleen als versiering, maar hebben een religieuze functie: gelovigen kijken ernaar tijdens gebeden, branden er kaarsen bij, of vragen via hen om bemiddeling bij God. In sommige tradities worden deze afbeeldingen zelfs met rituelen gezegend of tijdens processies meegedragen.
Zo komen in één kerkgebouw vaak meerdere vormen van verering samen: de stoffelijke resten of relieken van overledenen, en de afbeeldingen die hun herinnering levend houden. Beide zijn diep verweven met de religieuze beleving van vele christelijke gemeenschappen en geven een beeld van hoe sterk de band tussen materiële objecten, overledenen en religie in de loop der eeuwen is gebleven.
Heilige – de titel die wordt gegeven aan iemand die door de Kerk formeel heilig is verklaard (gecanoniseerd) als iemand die het eeuwige leven met Allāh deelt, en daarom wordt voorgesteld voor publieke verering en navolging.
In de eerste vijf eeuwen van de Kerk werden “heiligen” erkend door publieke instemming (vox populi, vox Dei) zonder formeel proces. Vanaf de 6e tot de 12e eeuw was de goedkeuring van de lokale bisschop vereist, meestal na een verzoek van de gemeenschap en het onderzoeken van een biografie. Vanaf de 10e eeuw verzamelde de bisschop ook getuigenverklaringen en meldingen van wonderen, waarna de zaak ter goedkeuring aan de paus werd voorgelegd. De eerste gedocumenteerde pauselijke canonisatie was in 993 door paus Johannes XV.
In 1588 richtte paus Sixtus V de Congregatie voor Heilige Riten op om de paus te helpen bij het beoordelen van heiligverklaringen. Deze procedure bleef grotendeels hetzelfde tot 1917, toen het Wetboek van Canoniek Recht een uitgebreid proces vastlegde met een lokale (episcopale) fase en een pauselijke (apostolische) fase, inclusief onderzoek naar wonderen.
In 1983 werd de procedure herzien met nieuwe normen, die tot op heden worden toegepast. Er bestaat geen exact aantal erkende heiligen, maar sinds 1988 wordt dit bijgehouden in het Latijnse “Index ac Status Causarum,” dat alle officiële zaken sinds de oprichting van de Congregatie documenteert.
Overdrijven (الغلو)
Als wij allemaal begrijpen wat Tawheed is. En dat niemand het recht heeft op aanbidding, behalve Allah. Hoe is Shirk dan ontstaan? Hoe is het mogelijk dat de mensen in shirk zijn gevallen?
We leren duidelijk uit de Quran dat Ghuluww (overdrijven/overschrijden) niet is toegestaan en Allah waarschuwt de mensen van Het Boek om niet te overdrijven in hun religie. Het probleem ligt dus bij het overdrijven en te ver gaan met betrekking tot de heiligen.
Allah zegt: “O mensen van het Boek. Overdrijf niet in jullie religie. En zeg niets over Allah, behalve de Waarheid” [4:171].
Imam Tabari zegt over dit vers: “O mensen van Het boek” → “Mensen van de Injil, de Christenen”. “Overdrijf (تغلوا) niet in jullie religie” → “Allah zegt: overschrijf de waarheid niet in jullie religie, door daarin te overdrijven. En zeg niets over ʿĪsā dat niet overeenkomt met de waarheid. Want jullie Heer heeft jullie verboden te zeggen dat ʿĪsā de zoon van Allāh is. Het bevel om niets aan Allāh toe te schrijven behalve de waarheid, komt omdat Allāh, verheven is Hij, hem niet als zoon heeft genomen. Dus het is niet toegestaan te denken dat ʿĪsā of iemand anders van Zijn schepping Zijn zoon zou zijn. (En zegt niets over Allāh dan de waarheid)”[^1].
De christenen zijn te ver gegaan in hun religie en overdrijven daarin, door te zeggen dat ʿĪsā de zoon is van Allah. Sommige geloven dat hij de zoon is van Allah en sommige geloven dat hij Allah is.
Het overdrijven is dus een van de eigenschappen van de Christenen. ʿĪsā is namelijk een vroom persoon, een Boodschapper van Allah, gestuurd naar de Kinderen van Israël en verkondigde de waarheid.
Wij zien vandaag de dag, dat Christenen ʿĪsā een positie hebben gegeven waar Allah geen toestemming voor heeft gegeven. Jezus zegt volgens John 5:30: “Uit mijzelf kan ik niets doen…”. De Christenen geven Jezus goddelijke eigenschappen, zoals kennis hebben over het ongeziene, of dat niemand ons kan helpen in tijden van nood, behalve Jezus. Dit zijn allemaal geloofsovertuigingen en uitspraken van ongeloof (kufr).
We zien daarom een overeenkomst tussen de Christenen en de dwalenden onder de Moslims die geloven dat de Profeet ﷺ. Sommige extreme Sufis geloven dat de Profeet ﷺ kennis heeft over het ongeziene, of dat alles wat in de hemel is of op aarde niet verstopt is voor de Profeet ﷺ en dat hij daar kennis over heeft. We zien dus dat de mensen van innovatie de voetsporen zullen volgen van degenen die hen voor zijn gegaan. Overgeleverd van Abū Saʿīd al-Khudrī, van de Profeet ﷺ, dat hij zei: “Jullie zullen zeker het pad volgen van degenen die vóór jullie waren, handspan voor handspan, en el voor el. Zelfs als zij een hol van een hagedis binnengingen, zouden jullie hen volgen”. Wij zeiden: “O Boodschapper van Allāh, bedoelt u de Joden en de Christenen?”. Hij zei: “Wie anders?”[^2].

We zien dus dat de mensen van dwaling de Christenen imiteren in hun polytheïsme (shirk) en hun overdrijving met de Profeten, Boodschappers, vromen of heiligen. De grote geleerde uit Marokko, Shaykh Taqi-Din Al-Hilali zei: “Want veel mensen die zich aan de islam toeschrijven, geloven dat de Profeet ﷺ de ongeziene zaken kent, en dat niets voor hem verborgen blijft – noch op aarde, noch in de hemel! En Allāh heeft in de Qurʾān ontkend dat hij (De Profeet) de ongeziene zaken kent. Zij hebben dus gelogen en verworpen wat aan hem geopenbaard is, en geloofd in wat de duivels hen hebben ingefluisterd. En velen van hen geloven dat hij zich na zijn dood bemoeit met wereldse zaken, en dat hij verschijnt aan wie hij wil, in het oosten en het westen! En sommige extremistische volgelingen van bepaalde ṭuruq (Sufi-ordes) hebben zelfs de bewering omarmd dat de Profeet ﷺ aanwezig is bij hun bijeenkomsten en zittingen, en dat hij plaatsneemt in de kringen van iedereen die zijn weg volgt! Dus deze mensen, wanneer zij samenkomen om zinloze woorden en verboden zaken te bespreken – iets wat zij een “dhikr” noemen – reserveren een speciale lege plek in hun kring voor de Profeet ﷺ en zijn metgezellen!”[^3].
Shaykh Taqi-Din Al-Hilali was vroeger ook een Sufi en kent hun ordes in detail. Moge Allah hem vergeven, hij is met de toestemming gestorven op de geloofsovertuiging van de vrome voorgangers.
Imam Tabari zegt: “De oorsprong van al-ghuluww is: het overschrijden van de grenzen in welke zaak dan ook. Wat betreft de religie: wanneer iemand daarin overdrijft, zegt men: hij heeft ghuluww gepleegd”[^4].
Al-Ghuluww is het overdrijven in het vereren en verheerlijken (van personen), waarbij men de door de sharīʿah gestelde grenzen overschrijdt, totdat dit leidt tot shirk.
De vrome zijn zij die Allah en Zijn Boodschapper gehoorzamen en oprecht zijn in hun aanbiddingen tot Allah. Het zijn zij die wegblijven van corruptie en wegblijven van slechte daden. Het zijn zij die daden van gehoorzaamheid verrichten en wegblijven van ongehoorzaamheid.
De grenzen die Allah heeft bepaald en waar Allah toestemming voor heeft gegeven met betrekking tot de vrome is dat zij behoren tot de Profeten van Allah en dat wij hun volgen in de wetgeving van Allah, en hun leiding nastreven met liefde en respect en dat wij hun Sunnah verspreiden en eren.

Het is daarom niet toegestaan om hun goddelijke eigenschappen toe te kennen, of om hen aan te roepen en om hen te vragen voor genezing of hulp. Wij geloven niet dat hij kennis heeft over Al-Lahw Al-Mahfudh en andere zaken die ongeloof zijn. Dit zijn vreemde zaken die Al-Busayri toeschrijft aan de Profeet ﷺ. Al-Busayri overleden in 696 na de hijrah zegt in zijn gedicht:
- “O edelste van de schepping, bij wie anders kan ik mijn toevlucht zoeken wanneer rampen en moeilijkheden neerstrijken?”
- “Want (een deel) van jouw vrijgevigheid is de wereld en haar bezittingen, en van jouw kennis is (zelfs) de kennis van de Lawḥ en de Qalam (Pen)”.
Gevaarlijke uitspraken en een duidelijke ghuluww in het prijzen van de Profeet ﷺ. Toevlucht zoeken wanneer rampen neerstrijken doe je bij Allah en niet bij de creatie. Hij beweert dat de Profeet zelfs kennis heeft over de Lawḥ en de Pen!!!
Het is dus duidelijk dat het overdrijven en overschrijden van de verplichte grenzen niet is toegestaan volgens Allah. Abdurahman ibn Hasan (1285) – de kleinzoon van Shaykh Al-Islam Muhammad ibn Abdulwahhab beschrijft Al-Ghuluww als: “Het is buitensporig zijn in verheerlijking in uitspraken en overtuigingen. Dit betekent: Verhef de schepping niet boven de positie waarin Allāh ﷻ hen heeft geplaatst. Geef hem niet een positie die alleen aan Allāh toekomt”[^5].
Shaykh Al-Islam ibn Taymiyyah zei: “Wie van deze Ummah de Joden en de Christenen immiteerd, en overdrijft in de religie door er buitensporig in te zijn of door nalatig te zijn, heeft hen als gelijkenis genomen”[^6].
De Vrome (الصالحون)
Allah zegt in de Quran: “En zij zeiden: Verlaat jullie goden niet, en verlaat Wadd niet, noch Suwāʿ, noch Yaghūth, Yaʿūq en Nasr” [71:23].
Imam Al-Tabari zegt: “Dit waren mannen uit de nakomelingen van Ādam. Zij worden genoemd onder de goden van het volk, die zij aanbaden”[^7]. Veel mensen geloven dat dit gewoon standbeelden waren, of bomen, of objecten die een naam kregen en vervolgens werden aanbeden, maar niets is minder waar. Zoals Imam Al-Tabari aangeeft waren dit mannen uit de nakomelingen van Ādam.
Ibn ‘Abbas – moge Allah tevreden hem hem zijn- informeert ons dat de afgoden (Wadd, Suwāʿ, Yaghūth en Nasr) die in het volk van Nūḥ waren, later bij de Arabieren terechtkwamen. Wadd behoorde tot (de stam) Kalb in Dawmah al-Jandal. Suwāʿ behoorde tot (de stam) Hudhayl. Yaghūth behoorde tot (de stam) Murād, en daarna tot Banū Ghuṭayf in al-Juruf bij Sabaʾ. Yaʿūq behoorde tot (de stam) Hamdān. Nasr behoorde tot (de stam) Ḥimyar, tot de familie van Dhū al-Kalāʿ. Vervolgens zegt deze nobele metgezel: “Het waren namen van rechtschapen mannen uit het volk van Nūḥ. Toen zij stierven, fluisterde Shayṭān hun volk in: Maak op hun zitplaatsen (waar zij gewoonlijk zaten) gedenktekens en geef die hun namen”. Ibn ‘Abbas zegt vervolgens: “Dat deden zij, maar ze werden nog niet aanbeden. Toen die generatie overleed en de kennis verloren ging, werden zij aanbeden”[^8].
Het is dus duidelijk uit de woorden van deze metgezel dat dit vrome mannen waren uit het volk van Nūḥ. Imam Tabari brengt een overlevering op autoriteit van Muḥammad ibn Qays, waarin hij zegt: “Het waren rechtschapen mensen uit de nakomelingen van Ādam, en zij hadden volgelingen die hen volgden. Toen zij stierven, zeiden hun volgelingen die hen bewonderden: ‘Als we beelden van hen zouden maken, dan zou ons verlangen naar de aanbidding toenemen wanneer we ons hen herinneren’. Dus maakten zij [stand]beelden van hen. Toen die generatie stierf en een andere generatie kwam, kwam Iblīs naar hen en zei: ‘Zij werden slechts aanbeden door jullie voorouders, en door hen werd regen gevraagd’. Zo begonnen zij hen te aanbidden”[^9].
Ansaaban (أَنْصَابًا) houdt in dat zij beelden begonnen te ontwerpen in de vorm van deze vrome mannen. Deze plaatste zij vervolgens op hun zitplaatsen, en vervolgens vernoemde zij deze beelden naar hun namen, zoals Wadd, Suwāʿ, Yaghūth en Nasr[^10].
De uitspraak van Ibn ‘Abbas “Toen die generatie overleed” – verwijst naar het volk die deze beelden begon te ontwerpen. “de kennis verloren ging” – verwijst naar het feit dat de mensen van kennis overleden waren en onwetendheid verspreid werd, tot op het punt dat zij geen onderscheid konden maken tussen Tawheed en Shirk[^11].
We leren iets bijzonders uit dit verhaal. Ondanks dat de intentie van het volk goed was, want ze zeiden: “Als we beelden van hen zouden maken, dan zou ons verlangen naar de aanbidding toenemen wanneer we ons hen herinneren”. Ze wilde ervoor zorgen dat deze beelden hun aanbidding zouden toenemen. En zo heeft de duivel zijn kans gepakt en heeft hij hen geleid tot shirk (polytheïsme), doordat zij begonnen te overdrijven in de vrome door te overschrijden en te overdrijven in de liefde voor deze personen (zoals Wadd, Suwāʿ).
Dit is precies wat wij zien in onze Ummah. Een persoon, die wordt gezien als een vroom iemand, komt te overlijden en zo beginnen ze te overdrijven in de liefde voor deze persoon, door hem goddelijke krachten te geven, of door hem te prijzen, zoals Al-Busayri doet. Vervolgens dagen of wel weken bij het graven te zitten en vervolgens te huilen, omdat men overdrijft in de liefde en verering van zo’n persoon. Deze dwalenden geloven dat deze mensen een positie hebben bij Allah, en vervolgens vragen ze voor bemiddeling, omdat zij geloven dat zij zwak zijn en doordat hun zonden zijn toegenomen, denken zijn dus dat zij geen kans maken bij Allah en dat Allah hen toch niet zal vergeven!
Als we kijken naar wie Al-’Uzza is, zien we iets opvallends. Mujahid ibn Jabar (104 na de hijrah) zegt: “Hij bereidde sawiq (geroosterd meel) voor de pelgrims, waarna men zich wijdde (i’tikaaf) aan zijn graf”[^12].

We zien veel Sufis vandaag de dag hetzelfde doen. Zij zitten met z’n allen rondom het graf en zitten daarvoor uren. Sommige huilen uit liefde voor de vrome of ze gaan zelfs zo ver om gedichten van Shirk te reciteren in koor met allemaal onwetenden.
Al-Imam Sulayman ibn Abdillah – de kleinzoon van Shaykh Al-Islam zegt: “Het wordt duidelijk dat overdrijven de oorzaak is van shirk bij de vromen. Net zoals dat de oorzaak van polytheïsme in de sterren komt door overdrijving in de [wetenschap] van sterren en dat men gelooft dat ze ongeluk kunnen brengen of geluk. En dit is vaak bij filosofie en andere zaken. En dit is ook vaak bij de aanbidders van graven en andere zaken. En dit is het fundament en de origine in het aanbidden van beelden. Voorwaar zij, prijzen en vereren de doden, met een geïnnoveerde verering, vervolgens maken ze beelden van deze doden, en zoeken zegeningen van deze beelden (tabarruk). En vervolgens leidt dit tot het feit dat deze beelden worden aanbeden…En dit is de eerste vorm van shirk dat is ontstaan op aarde. En de duivel heeft deze vorm shirk geïnspireerd aan de aanbidders van graven in deze tijd. Hij vertelt hun dat het bouwen op graven en er lange tijd blijven zitten behoort tot de liefde voor de vrome en dat dit tot het vereren van hen leidt. En [hij inspireert hen] dat er een grotere kans is dat de smeekbede wordt verhoord bij het graf [van de vrome] dan in Masjid Al-Haram en [andere] moskeeën…”[^13].
Overdrijven in de liefde voor vrome is de eerste vorm van shirk dat is ontstaan op aarde. En ook zien wij dat vandaag terug in onze Ummah.
Overgeleverd van Ibn ʿAbbās dat hij ʿUmar – moge Allāh tevreden met hem zijn – hoorde zeggen op de minbar:
“Ik hoorde de Profeet ﷺ zeggen: ‘Verheerlijk mij niet zoals de christenen de zoon van Maryam hebben verheerlijkt. Ik ben slechts Zijn dienaar, dus zeg: de dienaar van Allāh en Zijn Boodschapper’”[^14].
Het woord dat wordt gebruikt in de hadith is (الاطراء) – wat betekent: “Het overschrijden van de grens in het prijzen en verheerlijken en leugens vertellen [terwijl je prijst]…Prijs mij niet met valsheid of ga niet over de grens in het prijzen van mij”[^15].
Volgens de geleerden houdt dit dus in dat de Profeet ﷺ aangeeft dat men hem niet moet gaan prijzen en vervolgens de grenzen overschrijden, zoals de Christenen de grenzen hebben overschreden met betrekking tot Jezus. Zij beweren dat Jezus eigenschappen van Rububiyyah bezit. Wat doen de Sufis? Zij beweren dat de Profeet kennis heeft over het ongeziene, dat hij overal tegelijkertijd kan zijn, dat wij de Profeet om hulp moeten vragen in tijden van nood, zoals de uitspraak: “O edelste van de schepping, bij wie anders kan ik mijn toevlucht zoeken wanneer rampen en moeilijkheden neerstrijken?”.
De Profeet ﷺ zei: “Kijk uit voor Al-Ghuluww! Want voorwaar, Al-Ghuluww heeft degene die voor jullie kwamen vernietigd”[^16].
Shaykh Al-Islam ibn Taymiyyah legt uit dat dit algemeen is tot elke vorm van ghuluww in geloofsovertuigingen en daden. En deze uitspraak houdt in dat zij vernietigd waren door de grenzen te overschrijden en dat wij hier ver weg van moeten blijven[^17].
De Profeet ﷺ zei ook: “De Mutanati’un (المتنطعون) zijn vernietigd!” – en hij herhaalde dit drie keer[^18].
Al-Imam Sulayman – de kleinzoon van Shaykh Al-Islam Muhammad ibn Abdulwahhab zei: “Al-Khaṭṭābī zei: degene die zich extreem verdiept in een zaak; degene die zich belast met het onderzoeken van de standpunten van de mensen van al-kalām (speculatieve theologie), terwijl zij binnendringen in zaken die hen niet aangaan en die hun verstand niet kan bevatten, zodat zij daardoor ten onder gaan”[^19].
Ook zei Sulayman: “Abū as-Saʿādāt zei: Al-mutanattiʿūn (المتنطعون) zijn degene die overdrijven in hun spraak; de mensen van kalām (speculatieve theologie) die het uiterste van hun woorden uitrekken. Het woord is afgeleid van al-naṭʿ, wat het bovenste deel van de mond betekent. Vervolgens werd het gebruikt voor elke persoon die overdrijft in woorden en daden. En andere zeiden: Het zijn degenen die overdrijven in hun daden, waarbij zij buiten de grenzen van de sharīʿah treden en zich laten meeslepen door de influisteringen van Shayṭān. En dit is allemaal juist. De mensen van kalām zijn: Al-mutanattiʿūn, mutaqaʿirūn (overdreven) in hun spraak en makharij al-huruf (tajweed); overdrijvers in hun daden van aanbidding. In het algemeen…die overdrijven in spreken of handelen, zoals Abū as-Saʿādāt zei”[^20].
En dit is inderdaad waar! De mensen van Kalam, de kleinkinderen van Jahm praten altijd zo deftig en gebruiken dure woorden om slim over te komen. Maar in realiteit zijn het gewoon kinderen van Plato en houden ze van graven. An-Nawawī zei: “Hierin zit een afkeuring van het al-mutaqaʿir zijn in spraak, door geforceerd hoogdravend te spreken, overdreven welsprekendheid na te jagen, het gebruik van vreemde woorden en ingewikkelde grammaticale constructies bij het toespreken van gewone mensen en mensen zoals zij”[^21].
Het is dus duidelijk waar het probleem ligt. De mensen van innovatie zijn de grenzen overschreden in hun liefde voor de doden en begonnen hen dus te aanbidden naast Allah. In het volgende vraagstuk zullen we kijken naar het volgende concept: Hoe zit het met iemand die Allah aanbidt naast een graf van een vrome man?
Als we weten dat iemand de grenzen heeft overschreden in het vereren en houden van een dode man en graag bij het graf wilt zijn, wat is dan de regelgeving omtrent dit punt?
Er is een overlevering op autoriteit van ‘Aisha – moge Allah tevreden met haar zijn – waarin zij vertelt dat Umm Salamah – moge Allah tevreden met haar zijn – een verhaal vertelt tegen de Profeet ﷺ. Umm Salamah zag een kerk in Abessinië (keizerrijk Ethiopië). In deze kerk zag ze beelden staan. De Profeet ﷺ zei tegen haar: “Zij zijn degenen die, wanneer er onder hen een rechtschapen man of een vrome dienaar overlijdt, een moskee bouwen op zijn graf, en daarin beelden plaatsen. Zij zijn de slechtste schepselen bij Allāh”[^22].
Umm Salamah zag dus een plek van aanbidding, waar Christenen samenkomen. Het is bijzonder dat twee zaken samenkomen.
- Het feit dat ze beelden ontwerpen en deze plaatsen
- Het feit dat zij een plek van aanbidding bouwen boven het graf
De uitspraak “slechtste schepselen” → toont dus aan dat dit verboden is en dus haram is. En wat dit bewijs nog sterker maakt is het feit dat de Profeet ﷺ heeft verteld dat deze mensen vervloekt zijn door Allah. En we weten dat vervloeking aantoont dat iets behoort tot een grote zonde.
Al-Qurtubi – de bekende tafsir geleerde – zegt het volgende: “Hun afbeeldingen of standbeelden werden gemaakt zodat men zich aan hen kon spiegelen en hun rechtschapen daden kon herinneren. Ze deden hun best (om hen na te volgen) en aanbaden Allāh bij hun graven. Daarna kwamen er mensen na hen die hun bedoeling niet kenden, en Shayṭān fluisterde hen in dat jullie voorouders deze beelden aanbaden en hen verheerlijkten. Zo waarschuwde de Profeet ﷺ voor iets dergelijks, als voorzorg om de middel te blokkeren die tot dit kwaad leidt”[^23].
Ibn Rajab Al-Hanbali zei: “Deze ḥadīth wijst op het verbod om moskeeën te bouwen op de graven van rechtschapen mensen en om hun afbeeldingen daarin te maken, zoals de christenen doen.
Er is geen twijfel dat elk van deze twee zaken afzonderlijk verboden is: het maken van afbeeldingen van mensen is verboden, en het bouwen van graven in moskeeën is op zichzelf verboden, zoals blijkt uit de teksten – waarvan sommige later genoemd zullen worden”[^24].
Zo ook zei Ibn Rajab: “Als het bouwen van een moskee op graven of andere overblijfselen van rechtschapen mensen samengaat met het maken van hun afbeeldingen, dan is er geen twijfel over het verbod daarvan – of het nu driedimensionale beelden zijn zoals afgoden, of afbeeldingen op een muur en dergelijke, zoals de christenen doen in hun kerken.
De afbeeldingen die in de kerk aanwezig waren, waarover Umm Ḥabībah en Umm Salamah vertelden dat zij die in al-Ḥabashah (Abessinië) hadden gezien, stonden op muren en dergelijke; zij hadden geen schaduw (waren geen driedimensionale beelden). Umm Salamah en Umm Ḥabībah waren beiden geëmigreerd naar al-Ḥabashah.
Het maken van afbeeldingen die lijken op die van de profeten en rechtschapen mensen, met de bedoeling om zegen (tabarruk) te verkrijgen of bemiddeling (tashaffuʿ) te vragen, is verboden in de islam. Dit behoort tot dezelfde categorie als afgoderij (shirk), en het is datgene waarvan de Profeet ﷺ heeft verteld dat degenen die het doen, de slechtste schepselen bij Allāh zullen zijn op de Dag der Opstanding.
Het maken van afbeeldingen voor vermaak, ontspanning of als tijdverdrijf is ook verboden, en het behoort tot de grote zonden. Degene die dit doet, behoort tot de mensen die de zwaarste bestraffing zullen krijgen op de Dag der Opstanding, want hij is een onrechtpleger die probeert de daden van Allāh na te bootsen – daden die niemand anders kan verrichten behalve Hij”[^25].
De Profeet ﷺ zei: “De vervloeking van Allah rust op de Joden en de Christenen. Zij namen de graven van hun Profeten als een Masjid”[^26].
Het aanbidden van Allah en het neerknielen tot Allah in dit soort plekken is niet toegestaan. De Profeet ﷺ is woedend en vervloekt de Christenen en Joden voor deze praktijken.
Dus beste lezer! Hoe zit het dan met iemand die het graf nu begint aan te roepen en begint te smeken, en begint te huilen en vraagt voor bemiddeling??
Deze overlevering, zoals Shaykh Sulayman vertelt in Taysir, is een bewijs tegen degenen die zeggen dat het toegestaan is om een Masjid te bouwen boven het graf van Abdulqadir Al-Jaylani, of anderen. Als de Profeet ﷺ de vorige naties vervloekt voor het bouwen van een Masjid boven het graf van een Profeet, hoe zit het dan met iemand die lager is dan een Profeet?
Niemand durft te beweren dat een Wali of vrome man hoger is dan de Boodschappers en Profeten!
Al-Qurtubi zegt over het graf van de Profeet: “Om die reden hebben de moslims grote zorg besteed aan het sluiten van de middelen met betrekking tot het graf van de Profeet ﷺ. Zij hebben het omringd met muren, de ingangen ernaartoe afgesloten, en het gemaakt als een afgesloten ruimte met zijn graf erin.
Zij vreesden dat het graf ﷺ een gebedsplaats (qiblah) voor de mensen zou worden, waardoor men bij het zien van het graf in de richting ervan zou bidden als een vorm van aanbidding. Daarom bouwden zij rondom het noordelijke graf twee schuine muren, die elkaar ontmoeten in een hoek, zodat er geen directe lijn naar het graf is vanuit het noorden”[^27].
De Profeet ﷺ zei vijf dagen voor zijn dood: “Voorwaar! Degene die voor jullie kwamen, namen de graven van hun profeten als Masjid. Voorwaar! Neem de graven niet als een Masjid! Voorwaar, ik verbied jullie dat”[^28].
Elke plek waar wordt gebeden wordt een Masjid genoemd. De metgezellen hebben nooit een masjid gebouwd op een graf. Dit komt omdat zij begrepen wat de Profeet zei, behalve de Sufis van vandaag. Ondanks hun intellect en filosofie begrijpen zij deze woorden niet van onze Profeet.
Het bewijs dat een plek van aanbidding, waar wordt gebeden een Masjid wordt genoemd is de overlevering, waar de Profeet zei: “De aarde voor mij een Masjid en het is rijn”[^29]. Dit betekent dat je overal kan bidden.
In een andere overlevering zien we dat de Profeet ﷺ zei: “De aarde is een Masjid [plek van aanbidding], behalve de begraafplaats en de Hamam”[^30].
Umar – moge Allah tevreden met hem zijn – zag Anas bin Malik bidden naast een graf. Dus Umar riep tegen Anas: “Een graf! Een graf!”[^31] – met andere woorden, kijk uit er is daar een graf. De metgezellen wisten dus dat dit niet toegestaan was, omdat zij de woorden beter begrijpen dan de Sufis van vandaag, die ondanks hun intellect het nog steeds niet snappen.
De daad van Anas ibn Malik is geen bewijs dat hij geloofde dat het toegestaan was. Het kan zijn dat hij het niet had gezien, en daarom onderwees Umar hem.
Al deze overleveringen zijn een weerlegging naar degene die beweren dat het allemaal te maken heeft met onreinheid. Dat je dus niet bij een graf mag bidden of een Masjid mag bouwen op een graf omdat het onrein is. Dit is niet waar, aangezien we duidelijk zien in de context van alle overleveringen dat het te maken heeft met vrome mensen en dat de Profeet bang is dat wij zullen vervallen in dat waar de Christenen in waren vervallen.
En het tweede punt is dat het nooit over onreinheid kan gaan, aangezien de graven van de Profeten de meeste reine plekken zijn. Allah heeft namelijk bepaald dat de aarde de lichamen van de Profeten niet kan laten verteren, terwijl zij in hun graven zijn.
Als het aan de Sufis had geweest, hadden zij liever gewild dat Masjid Al-Nabawi in handen was geweest van een Sufi, zodat zij elke dag naar het graf van de Profeet konden gaan. Ook hadden ze liever gewild dat alle muren en deuren om het graf heen verwijderd moesten worden, zodat zij het graf konden openbreken!
Al-Imam Sulayman zegt het volgende: “De geleerden zijn het erover eens dat er een verbod is op het bouwen op graven, dat dit verboden is en dat het vernietigd moet worden. Dit is gebaseerd op de ondubbelzinnige en authentieke overleveringen waarin dit expliciet wordt vermeld, zonder dat er twijfel over bestaat. Er is geen verschil of dit bouwen gebeurt op een graf dat vlak is of een graf met een verhoging, zolang het maar bouwen is. Er wordt geen uitzondering gemaakt, behalve in het geval van een martelaar, en zelfs dan alleen voor wat er nodig is in de strijd, zoals het begraven van martelaren in een loopgraaf of iets soortgelijks.
Imām Abū Muḥammad ibn Qudāmah zei: Het is niet toegestaan om moskeeën te bouwen op graven, omdat de Profeet ﷺ zei: ‘Moge Allāh de Joden en de Christenen vervloeken, zij maakten van de graven van hun profeten gebedsplaatsen.’ (al-Bukhārī en Muslim). Dit is omdat het aanwijzen van een graf als plek voor het gebed lijkt op het vereren van afgoden, het naderen tot hen en het aanraken ervan als een vorm van aanbidding.
Wij hebben geleerd dat het begin van afgoderij met het aanbidden van beelden begon met het vereren van rechtschapen mensen, het maken van hun afbeeldingen en het overmatig respecteren daarvan.
Shaykh al-Islām zei: Wat betreft het bouwen van moskeeën op graven, daarover hebben alle stromingen geen meningsverschil dat het verboden is, in overeenstemming met de authentieke overleveringen. Onze metgezellen en anderen van de Mālikī-geleerden en Shafi’i hebben zelfs verklaard dat dit haram is”.
[^1]: Tafsir – Editie Al-Turki (7/700)
[^2]: Saheeh Al-Bukhari 7320
[^3]: Sharh Kitab Tawheed p. 338
[^4]: Tafsir – Editie Al-Turki (7/701)
[^5]: Fath Al-Majid (Maktabah Dar Al-Bayan p. 242)
[^6]: Ibid p. 243
[^7]: Tafsir Tabari 23/303
[^8]: Saheeh Al-Bukhari 4920
[^9]: Tafsir Tabari 23/303
[^10]: Fath Al-Majid (Maktabah Dar Al-Bayan p. 244)
[^11]: Ibid p. 245
[^12]: Tafsir Tabari – Editie Al-Turki 22/47-48
[^13]: Taysir Al-’Aziz (Dar ibn Al-Hazm p. 205)
[^14]: Saheeh Al-Bukhari 3445
[^15]: Taysir Al-’Aziz (Dar ibn Al-Hazm p. 207)
[^16]: Musnad Ahmad 1850, Al-Tirmidhi, Ibn Majah 3029 – Taysir Al-’Aziz (Dar ibn Al-Hazm p. 209)
[^17]: Ibid p. 209
[^18]: Saheeh Muslim 2670
[^19]: Taysir Al-’Aziz (Dar ibn Al-Hazm p. 209)
[^20]: Ibid p. 210
[^21]: Ibid p. 210
[^22]: In Saheeh Al-Bukhari en Muslim
[^23]: Taysir Al-’Aziz (Dar ibn Al-Hazm p. 212)
[^24]: Fath Al-Bari 3/202-203
[^25]: Ibid p. 203-204
[^26]: Saheeh Al-Bukhari en Muslim
[^27]: Taysir Al-’Aziz (Dar ibn Al-Hazm p. 214)
[^28]: Saheeh Muslim 532
[^29]: Bukhari en Muslim
[^30]: Musnad Ahmad 11773
[^31]: Taysir Al-’Aziz (Dar ibn Al-Hazm p. 217) & Saheeh Al-Bukhari